Zo van op een afstand heeft Louise alleen maar een vermoeden dat daar, tussen die twee dikke linden, waar ze vaagweg een muur ziet, een kapel verborgen zit. Ze raadt de wegen die erheen leiden door het snoer van dikke bomen, strak gespannen over de heuvelrug.
Het grasperk is glad geschoren. De linden zijn al vergroeid met het witte gebouw met zijn leistenen dak. In een glimp ziet Louise dat binnen, in het zachte licht van de voorkapel, twee vrouwen zitten te bidden. Ze laat de rugzak van haar schouders glijden. Spreidt het picknickdeken uit in de schaduw. Ze trekt haar wandelschoenen en sokken uit en strekt haar benen.
Er is geen dorp in de wijde omtrek te bespeuren. Verderop cirkelt een slechtvalkje over de velden.
Terwijl ze brood en kaas uithaalt, de appels blinkt, haar drinkfles open schroeft, komen steeds meer auto’s aanrijden. Oude dames, in hun zondagse jurk, en nu en dan een man, gaan de kapel binnen. De Ave Maria’s beginnen als donker gemurmel. De gezangen weerklinken wat beverig en niet helemaal toonvast.
Boven het bos, waar Louise straks doorheen moet, pakken zich wolken samen. Terwijl het zingen aanhoudt, gaat de zon op retraite. En dan, zonder hoorbaar teken, gaan zang en gebed over in geroezemoes. Louise hoort het verschuiven van stoelen, de mensen komen weer buiten, een oude man staat met een grote sleutel in zijn hand.
Alle auto’s zijn al weer weggereden als Louise zelf met blote voeten op de koude leistenen vloer staat. Er staan twee houten banken in de voorkapel, krom van de ouderdom. Achteraan, op een kaarsenstand, flakkeren de noveenkaarsen in rood plastic. Door het betraliede venster van de deur die nu weer op slot is, kijkt ze even in het hart van de kapel. Eeuwige maagd, bevrijd ons van onze demonen. Het gebedenboek ligt nog open. De stilte zindert na van het zingen.
Zo staat ze daar. Minuten lang. In de nastilte. In de geur van brandend kaarsvet. In de koelte tussen de witgekalkte muren. In het zachte licht van een zomerzondagmiddag.
Het grasperk is glad geschoren. De linden zijn al vergroeid met het witte gebouw met zijn leistenen dak. In een glimp ziet Louise dat binnen, in het zachte licht van de voorkapel, twee vrouwen zitten te bidden. Ze laat de rugzak van haar schouders glijden. Spreidt het picknickdeken uit in de schaduw. Ze trekt haar wandelschoenen en sokken uit en strekt haar benen.
Er is geen dorp in de wijde omtrek te bespeuren. Verderop cirkelt een slechtvalkje over de velden.
Terwijl ze brood en kaas uithaalt, de appels blinkt, haar drinkfles open schroeft, komen steeds meer auto’s aanrijden. Oude dames, in hun zondagse jurk, en nu en dan een man, gaan de kapel binnen. De Ave Maria’s beginnen als donker gemurmel. De gezangen weerklinken wat beverig en niet helemaal toonvast.
Boven het bos, waar Louise straks doorheen moet, pakken zich wolken samen. Terwijl het zingen aanhoudt, gaat de zon op retraite. En dan, zonder hoorbaar teken, gaan zang en gebed over in geroezemoes. Louise hoort het verschuiven van stoelen, de mensen komen weer buiten, een oude man staat met een grote sleutel in zijn hand.
Alle auto’s zijn al weer weggereden als Louise zelf met blote voeten op de koude leistenen vloer staat. Er staan twee houten banken in de voorkapel, krom van de ouderdom. Achteraan, op een kaarsenstand, flakkeren de noveenkaarsen in rood plastic. Door het betraliede venster van de deur die nu weer op slot is, kijkt ze even in het hart van de kapel. Eeuwige maagd, bevrijd ons van onze demonen. Het gebedenboek ligt nog open. De stilte zindert na van het zingen.
Zo staat ze daar. Minuten lang. In de nastilte. In de geur van brandend kaarsvet. In de koelte tussen de witgekalkte muren. In het zachte licht van een zomerzondagmiddag.
1 opmerking:
Herinnert me aan een picknick van misschien wel 20 jaar geleden, ook nabij zo'n kapelletje.
Een reactie posten